<<< Terug

Opgaan

Ze schommelde, schommelde traag op de rug van Vivioen.

En ook Vivioen schommelde, in dat hele schommelende landschap, dalend, stijgend, glooiend, schommelend.

Zelfs in de lucht hing een deining, en tot ver in haar hoofd schommelden haar gedachten.

Ze kwamen door het duin en zagen dat de golven van de zee schommelden, ver voor ze in de branding terechtkwamen en vervloeiden op het strand.

De afdrukken van Vivioen's hoeven in het zand schommelden net zolang in een laagje water totdat ook zij verdwenen.

Het was een schommeldag. Nu eens licht, dan weer wat donkerder. Geen van beide heel veel.

Vanuit haar schommeling overzag en doorvoelde zij het lichte gewapper in en om haar.

Het kwam haar voor dat alles pauze hield, dat de dag tussen twee minuten in was blijven hangen.

Het was niet erg, zolang ze zich er maar niet aan stoorde.

Vivioen liep nog op een hap stug helmgras te kauwen, alsof hij zich voorbereidde op een langer durende dag.

Maar zo lang duurde deze dag niet, of in elk geval deze gedachte niet.

Ze stonden aan de rand van de zee en tuurden recht voor hen uit.

De lucht bewoog zich door hen heen.

Het zand verspreidde zich en ademde zich een weg tot over hun knie‰n, langs hun dijen tot aan het middel.

Vanuit de verte kwam de zon door het vage licht hen tegemoet en halverwege ontmoetten zij elkaar en schommelden over. Kleur schommelde in kleur, adem in adem, vormen schommelden in elkaar, en alleen haar gedachten wiegden nog wat na, tot ze waren uitgeschommeld.

 

<<< Terug